‘Je verleest je verstand’ zei mijn moeder vaak, een voor mij onbegrijpelijke uitspraak. Daaruit voortvloeiend moest ik voor mij allemaal schijnbaar onmogelijke dingen doen. Zoals meer buitenspelen, en dingen terugzeggen als ze tegen me sprak terwijl ik mezelf net in een boek verloor. Maar ik was vanaf de dag dat ik kon lezen gegrepen door alles met letters. Zo kon het gebeuren dat ik op negenjarige leeftijd in een Italiaans vakantiehuisje kennismaakte met het werk van Simon Carmiggelt. In twee weken tijd las ik de ene beduimelde pocket na de andere, en laafde ik me aan de verhalen waarin hij in een paar zinnen een karakter levensecht kon neerzetten. Toen ik een paar maanden later –op schoolreisje in het Amsterdamse Rijksmuseum- Simon Carmiggelt ineens ‘in het echt’ zag lopen dacht ik dat ik een geest zag. Een treffende gelijkenis met de foto op de achterflap, het was hem wel degelijk. De vriendinnen die ik aanporde hadden nog nooit van hem gehoord, dus verzamelde ik helemaal alleen al mijn bijna tienjarige moed en stapte op hem af. Om te ontdekken dat het uiten van diepe bewondering niet vanzelfsprekend vriendelijk gedrag oproept bij het onderwerp van aanbidding.
Toen ik dan eindelijk tien was had ik alle boeken van de jeugdbibliotheek in Bilthoven uit, en mocht ik -na een beetje zeuren- van de bibliothecaresse boeken lenen van de ‘grote mensen’ afdeling. Ik hoop maar dat ze me wat titels aangeraden heeft, maar eerlijk gezegd kan ik me dat niet herinneren. Mijn eerste ‘grote mensen’ boeken waren de boeken van Jan Wolkers. Zijn rauw beschreven werkelijkheid – sex, dood, verderf, liefde. Ik heb het –als zelf nog onbeschreven blad- allemaal verslonden.
En nu is hij zelf dood en is alles afgelopen. De kans is voorgoed verkeken dat ik hem ooit nog tegenkom en al mijn moed kan verzamelen om op hem af te stappen. Zou Jan Wolkers wel genoten hebben van mijn diepe bewondering? Ik denk van wel, eigenlijk.
Mooie foto op voorpagina NRC vandaag van Vincent Mentzel